Meneer A.G. werd geboren in Wilrijk op 3 februari 1956 en overleed in Leuven op woensdag 23 april 2025. De asuitstrooiing vond plaats op dinsdag 29 april 2025 op de Leuvense stadsbegraafplaats.
In hoeverre kiest iemand zijn eigen isolement? Het is de vraag die nog een tijdje blijft spoken wanneer ik de zaak van meneer G. afsluit. Jaren geleden verliet hij Antwerpen omdat hij van alles en iedereen zijn buik vol had. In Leuven was hij vaak een gesloten boek. En toch zocht hij bijna dagelijks contact met de handelaars vlak bij zijn appartement in een drukke winkelwandelstraat.
Meneer G. overleed na een kort ziekbed, amper twee weken geleden was hij naar het hospitaal gevoerd. Hij had het te ver laten komen, wilde lange tijd van geen artsen weten.
De sociaal assistente die soms meerdere keren per dag langs ging op zijn kamer, zegt dat hij er vredig uitzag eenmaal hij opgebaard lag. ‘Bij sommige mensen is het gezicht nog vertrokken door de intredende dood,’ legt ze uit, ‘maar bij meneer G. helemaal niet.’ Hij leek vrede te hebben met zijn einde, misschien wel meer dan met zijn leven.
Wanneer ze hem vroeg naar zijn verleden of zijn familie, dan zweeg hij. Of hij gaf na enig nadenken zijn standaardrepliek: ‘Daar ga ik niet op antwoorden.’ Ontwijkend, dat is hoe ze hem omschrijft. Hij liet niemand toe. Bezoek kwam er niet aan zijn ziekbed, maar thuis al evenmin, dat wilde hij zelf zo. ‘Bij mij komt niemand binnen!’ zei hij op een keer stellig. Was hij een echte Einzelgänger, of gewoon een eenzame die zich trachtte staande te houden in de wereld?
Het enige wat de sociaal assistente me verder nog kan vertellen, is dat hij blijkbaar een voorliefde had voor shootergames. Daar ging hij vaak naar op zoek via de tv op zijn kamer. ‘Zo van die oorlogsspelletjes,’ zegt ze, ‘ik ken daar zelf niks van.’
Van zijn dood hoefde niemand op de hoogte gebracht te worden, had hij aangegeven. Een pastor of een psycholoog wilde hij in zijn laatste dagen al evenmin zien. Ik vraag nog hoe hij in het ziekenhuis beland was, wie eventueel de ambulance had gebeld, want die persoon kan me misschien meer vertellen, maar dat valt onder haar beroepsgeheim.
Het is karige informatie, maar dat iemand zo zwijgzaam is zegt op zich ook veel. Toch zou ik graag wat meer te weten komen over meneer G.
Van de Onderneming die de uitvaart zal verzorgen, krijg ik een dun dossier met daarin onder meer een pasfoto en het adres van meneer G. Hij woonde op een appartementje aan de kruising van twee winkelstraten. Tussen de regenbuien door ga ik ernaartoe. De smalle voordeur ligt ingeklemd tussen de etalages van twee boetieks. Op de meeste bellen staat geen naam. Ik druk op de bel naast die van meneer G. Geen antwoord. Dan merk ik dat de deur meegeeft, ze is niet goed dichtgetrokken, misschien sluit ze helemaal niet meer. Door een obscure trappenhal ga ik naar de eerste verdieping, maar ik merk dat er nergens een naamplaatje of zelfs maar een deurbel hangt.
Dit lijkt op niks uit te draaien. Voor ik het opgeef waag ik nog een poging in het volkscafé op de andere hoek. Is dat niet de plek waar je eenzame mensen als meneer G. kunt verwachten? Het is drie uur, er zitten amper twee mensen in het café, het grillige weer houdt de meesten kennelijk thuis. Ik vraag de waardin of ze me iets kan vertellen over een van haar buren en ik zeg haar dat ik een foto kan tonen. ‘Dat zou helpen’, antwoordt ze, maar ook: ‘Ik denk dat ik wel weet over wie het gaat.’ Ze bekijkt de foto van een magere man met sluik haar en een baardje. ‘Ja, die kwam hier vroeger wel, maar hij dronk al een tijd niet meer.’ Op mijn andere vragen antwoordt ze ontwijkend. ‘Ga eens naar de broodjeszaak hier schuin tegenover. Die mensen hebben hem beter gekend.’
Ik ken die zaak, ben er wel eens een koffie gaan afhalen. Warme wafels hebben ze ook. Aan de vriendelijke uitbaatster vertel ik dat de waardin van het café me gestuurd heeft. ‘We dachten al dat je daarvoor kwam’, verrast ze me. ‘We hadden je zonet het huis zien binnengaan, we dachten dat je misschien de zoon van A. was. Ja, je ziet, hier gaat niets onopgemerkt voorbij’, glimlacht ze.
Ik ben de enige die aan haar buitentoog staat – het weer, weet je wel. Wanneer ik mijn vragen aan haar voorleg, roept ze haar man achter het koffiezetapparaat weg. Ze zijn beiden geraakt door de dood van hun overbuur. ‘Eergisteren hebben we nog naar de kliniek gebeld. Ja, we wisten dat hij daar lag, wij hebben zelf een paar weken geleden de ambulance gebeld.’
De wafelvrouw en de koffieman doen hun verhaal. Ze zaten echt in met meneer G. al was die behoorlijk eenkennig, een beetje nukkig ook. Geregeld kwam hij een koffie of een broodje kopen en soms stond hij al om acht uur ’s ochtends te wachten tot het rolluik omhoog ging. ‘Dat heeft geen zin, A.’ zeiden ze dan. ‘We gaan pas om tien uur open.’ Maar hij beweerde bij hoog en bij laag dat hun personeel de zaak soms vroeger opende, ze kregen het niet uit zijn hoofd gepraat.
De laatste tijd ging het niet goed met meneer G. De honderd meter naar de superette kostten hem veel moeite. Dan zat hij op de trapjes van de hal uit te hijgen voor hij naar boven ging. Hij klaagde vaak over pijn boven in zijn borstkas, rond zijn schouders. ‘Dat zijn je longen, A.’ zeiden ze dan. ‘Je zou moeten stoppen met roken.’ Ze vroegen hem geregeld of ze hem niet naar de kliniek moesten voeren, of een dokter bellen. ‘Dat is veel te duur,’ antwoordde hij dan, ‘en daarbij: mijn huisarts zegt toch altijd hetzelfde.’ Daarmee was de kous af. Ze deden dan zelf maar een boodschap voor hem. De laatste dagen voor zijn hospitalisatie ging het echt miserabel, hij zag fel af. Toen ze hem opnieuw vroegen of ze geen ambulance zouden bellen, stemde hij in.
Over zijn leven heeft hij nooit veel verteld, zegt de koffieman. Zeker in het begin niet. Het duurde blijkbaar lang voor iemand enigszins zijn vertrouwen won. Op een keer zei hij dat hij in Antwerpen vertrokken was omdat hij met iedereen ruzie had en daar vanaf wilde zijn. Hij had een zus, mogelijk ook een broer, en hij beweerde ook een zoon te hebben. Dat verrast me, want in het dossier van de Onderneming staat hij geregistreerd als gescheiden en kinderloos. Misschien een pluszoon of een niet officieel erkend kind, werpt de koffieman op. Hij heeft er ook geen idee van, hij kan alleen herhalen wat meneer G. beweerde.
Wat hij van beroep deed, weten ze ook niet, al denkt de wafelvrouw dat hij eens iets in de richting van dakwerker had gezegd. Aan de koffieman had meneer G. verteld dat hij flink geleefd had. Niet alleen roken deed hij fervent, vroeger ook drinken. En wat nog meer allemaal… Hij zou zelfs even in de gevangenis gezeten hebben.
Hoe dan ook, ze waren bekommerd om hun overbuur, hielden hem wat in het oog. De koffieman vertelt een anekdote van een poos geleden. Ze hadden meneer G. een aantal dagen niet gezien. Zou hij met vakantie zijn, of toch iemand gaan bezoeken? Toen die dagen twee weken werden, gingen ze aanbellen. Tevergeefs. Ook telefonisch konden ze hem niet bereiken. Ze werden ongerust en lichtten de politie in. Met enkele agenten en een slotenmaker trokken ze naar de tweede verdieping waar ze nogmaals stevig op de deur van meneer G. bonkten. Net voor ze het slot wilden forceren, zwaaide de deur open. Een razende meneer G. vloekte dat ze hem allemaal gerust moesten laten! ‘Als de planten voor mijn raam bruin worden, dán moogt ge binnenbreken!’
Het typeerde meneer G. Ook als hij bij de broodjeszaak stond en de wafelvrouw van haar werk hield. Hij besefte niet altijd wanneer het tijd was om te gaan. ‘Ja, hij kon soms wat ambetant zijn,’ zegt de wafelvrouw, ‘maar we zaten toch met hem in. Hij had niemand. En twee maanden geleden kocht hij voor mijn verjaardag nog een bloemetje.’
Een bloemetje van de plantenzaak naast de deur. Daar moet ik zeker ook eens binnenspringen, zegt ze, want die uitbater heeft A. ook gekend.
De plantenman trekt een treurig gezicht, hij had het voelen aankomen. Het verhaal dat hij doet is een doorslagje van wat zijn buren me verteld hebben. Meneer G. kwam vaak wat praten. ‘Het buitenzetten van de planten voor de winkel ’s ochtends duurt toch wel een uurtje, en dan kwam hij er vaak bij staan. Soms de hele tijd, wat weleens vervelend was. Maar we zaten met hem in, het was zeker geen slechte man en hij was op de sukkel. Soms hielp ik zijn boodschappen naar boven te brengen. Dan liep ik achter A. de trap op, want hij moest zo maar eens vallen.’
Maar verder dan de deur van zijn appartement kwam ook de plantenman niet. ‘Nee, dat wilde hij niet. Hij zei zelf dat het niet toonbaar was. Ze gaan daar nog wat vinden, denk ik...’
Ook aan hem liet meneer G. weinig los over zijn leven. Hij was met ruzie uit het Antwerpse weggegaan, maar had daar blijkbaar nog wel verwanten, neven of nichten. Tegen de plantenman had hij gezegd dat hij op de sociale media contact met hen probeerden te leggen onder een andere naam. Het kan kloppen, ik heb naar profielen met de naam A.G. gezocht maar van dat handvol was er geen enkel dat overeenkwam met de overleden meneer G.
De plantenman vraagt wanneer de uitvaart is. Net als zijn buren van de koffiebar kan hij moeilijk zijn winkel midden op de dag sluiten. Maar hij wil graag voor een bloemetje zorgen.
Ik vertrek weer en groet buiten nog even de wafelvrouw. Het is een kleine biotoop, dit kruispuntje, bedenk ik. Het zou zo het decor kunnen zijn van een film of een serie, met personages die geen onbekenden zijn voor elkaar maar elkaar evenmin echt kennen. Meneer G. was er alleszins gezien. Ik kijk nog even omhoog, de planten aan het raam van meneer G. ogen nog altijd groen.
Na het weekend is het weer omgeslagen. De regen is het land uit, de heetste dagen van april komen eraan.
Bij de plantenman haal ik het beloofde tuiltje op. Het is veel drukker in de winkelstraat dan een week geleden. De warme wafels zijn vervangen door ijsjes.
Ik ben veel te vroeg op de begraafplaats en praat nog even met de jonge bediende van de Onderneming. Hij is alleen gekomen vandaag. We zijn snel uitgepraat. Het wordt een erg eenzame uitvaart. Wanneer een van mijn collega’s het gedicht schrijft en ik meega, hebben we beiden enkele dagen met de overledene in ons hoofd geleefd. Dan wisselen we nog wat vermoedens uit of kan ik iets vertellen dat ik lastminute te weten kwam. Nu niet, de eenzaamheid van het moment is tastbaar.
Stipt om halfdrie loop ik achter de lijkwagen naar de strooiweide. Tarek, de begraafplaatsmedewerker, zet de urne op de sokkel. Ik noem de naam, de geboorte- en sterftedatum van meneer G. en lees mijn gedicht voor.
Negen levens bij de start. Hoe snel,
volstrekt onachtzaam je het eerste, tweede,
derde. Leergeld op de pleintjes van de grote stad.
Gauw verder met je blik op scherp, je rug gedekt.
Past daarin een kind, een vrouw? Die levens
waar wij niet van weten. Opgegaan in rook.
Abrupt allicht. Je bouwt jezelf geen dak
boven het hoofd, slaapt in een schuilplaats,
met de vinger aan de trekker wijk je
uit naar deze stad. Het laatste
leven waarin je blijft zwijgen als het graf.
Verschanst in het maquis van kamerplanten.
Tot de dood in je vizier komt. Oog in oog
maar deze keer is je verzet gering. Je gaat
gedwee de trap af. Ruggelings.
We raken alle drie nog even de urne aan. Het is geen zachte handoplegging als anders, ik neem de urne met beide handen stevig vast, zoals de bediende van de Onderneming voordeed. Als een laatste knuffel.
Tarek strooit de as van meneer G. uit in het gras, vlak langs het pad. ‘Dat is makkelijk om de bloemen erbij te leggen’, zegt hij.
We nemen een minuut stilte in acht. Op de strooiweide groeien paardenbloemen, sommige zijn al uitgebloeid. Een zachte bries neemt hun pluisjes mee.
Van de Onderneming krijg ik – omdat er niemand anders is – een fluwelen doosje met daarin de genummerde steen die bij de crematie gebruikt werd als identificatiemiddel. Op de terugweg loop ik even aan bij de plantenman om hem het doosje te geven. Hij is er blij mee en gaat het op zijn altaartje zetten.
Ik kijk nog eens omhoog. De planten achter het raam van meneer G. hebben ondertussen bruine vlekken gekregen.
'Normaal' (maar wat is dat 'normaal') heb ik een grote, vaak té grote mond, nu ben ik heel stil, moment, ik plaats leestekens, héél stil. .. social media, Facebook, Instagram, manifestaties, feestjes, dan wel... stilte, een oorverdovende stilte. Wie is er niet meer? Wie weet ervan???rumoer om je heen
23jaar taxi gereden in Leuven veel eenzame mensen ontmoet vaak geluisterd naar hun verhalen,belde voor en half kipje te gaan halen op de vismarkt, naar boven gebracht en vroeg om wat te blijven tot de kip verorberd was om niet aleen te moeten eten denk daar vaak aan omdat ik zelf aleen moet eten ,wel veel mensenkenis opgedaan op de23jaar.