Meneer R.G. werd geboren in Leuven op 11 december 1952. Zijn dood werd vastgesteld op 1 december 2020 in zijn woning in Wilsele, hij was dan al meerdere dagen overleden. De asuitstrooiing vond plaats op dinsdag 15 december op de begraafplaats van Wilsele-Putkapel.
Meneer G. leefde erg teruggetrokken, aldus de politie. Achter die simpele vaststelling kunnen veel werkelijkheden schuilgaan. Leed meneer R.G. onder de lockdown die eenzamen eenzamer maakt, of koesterde hij zijn solitair leven en had hij het gevoel dat hij nu pas echt met rust werd gelaten? Ik zal het nooit met zekerheid weten, maar er zijn aanwijzingen dat het misschien dat laatste was.
Er zijn weinig mensen die me iets over meneer R.G. kunnen vertellen. De begrafenisondernemer lijst kort op: 67, ongehuwd, geen kinderen, geen broers of zussen, ouders overleden. Voormalig beroep onbekend. De politie werd verwittigd omdat de brievenbus uitpuilde – wel vaker het signaal dat er iets loos is. Toen ze de woning binnendrongen, bleek die er tamelijk verwaarloosd bij te liggen. Meneer R.G. was dan al enkele dagen, mogelijk een paar weken, dood.
Er is slechts één persoon aan wie meneer R.G. kan gelinkt worden, een nicht van ver in de tachtig. Haar dochter Monique krijg ik aan de telefoon. Monique vertelt me dat noch haar moeder, noch zijzelf tot voor enkele dagen weet hadden van het bestaan van R.
Hoe dat precies komt? Daarvoor moeten we de familiebanden even ontrafelen. De moeder van de overleden R. had een broer, de oom dus van R. Die oom had een dochter, en dat is Moniques moeder. Anders gezegd: de moeder van R. en de grootvader van Monique waren zus en broer.
Maar die grootvader overleed in de oorlog. Zijn dochter (Moniques moeder dus) was toen amper acht. Zijn weduwe (Moniques grootmoeder) was trouwens ook nog maar vierentwintig. Zij kreeg nieuwe relaties, zodat Moniques moeder door meerdere stiefvaders werd opgevoed. De familie van de jong gestorven biologische vader verdween helemaal uit beeld.
En zo kreeg Monique dus het overlijdensbericht van een man die ze helemaal niet kent, van wie ze niet wist dat hij bestond, maar van wie ze, via haar moeder, opeens wel erfgenaam is.
Nu ja, erfgenaam. Het levert vooral veel papierwerk op. Daar valt niet aan te ontkomen, of je de nalatenschap nu wilt of niet.
Ik ga langs bij het huis waar meneer R.G. woonde, aan een drukke provinciebaan. Het oogt inderdaad verwaarloosd. De oprit en de voortuin zijn overwoekerd, er loopt een smal pad tussen de struiken naar de voordeur. Aan de ene kant is er de winkel van een grote elektroketen tegenaan gebouwd. Aan de andere kant, gescheiden door de twee opritten, staat een winkel die met veel neonlicht afficheert dat je er groenten en fruit kunt kopen. Erboven lijken de appartementen leeg te staan, enkele verschoten doeken hangen langs de raamkozijnen. Het is een druilerige, donkere vrijdagmiddag en nergens brandt licht.
Ook aan de overkant van de straat zal ik niet veel wijzer worden. Enkele villa’s worden afgeschermd door hekken en hoge bomen. Ik sta bijna pal in de dorpskern en besef dat dit een uitstekende plek is om solitair te leven.
De brievenbus tegen de straatkant zit inderdaad overvol. Er steekt een vensterenveloppe half naar buiten en daarop staat de naam van meneer R.G. En het logo van G4S, de bewakingsfirma. Dan valt het me op: aan de voorste hoeken van het huis, net onder de dakgoot, hangen vier camera’s. Ze zijn naar beneden gericht, naar de plek waar het – gewenste of ongewenste – bezoek moet passeren. Ik baan me een weg naar de voordeur en zie een papier hangen. Het is een slordig geschreven waarschuwing dat hier camerabewaking is.
De ironie lacht me in het gezicht uit: in dagen dat hét gespreksonderwerp de individuele vrijheid en de controle van burgers is, dat samenkomsten verbonden zijn en er gedebatteerd wordt of politiedrones privégronden mogen uitpluizen, dat voor- en tegenstanders van strenge maatregelen vaak dovemansgesprekken voeren en elkaar slaafsheid of egoïsme verwijten, in die dagen zie ik de overtuigde verschansing van een eenzaat die duidelijk zijn medemensen meer in de gaten hield dan omgekeerd. Vier dagen voor zijn uitvaart zou hij jarig geweest zijn. Ik wil niet schrijven ‘zijn verjaardag gevierd hebben’. Had hij nog iets te vieren?
Ik rijd weer naar huis. Iedereen mag er het zijne van denken. Maar wringen doet het ergens wel. Ik had meneer R.G. graag wat beter leren kennen. Veel kan ik Lieve niet vertellen voor haar gedicht.
Op dinsdagmiddag miezert het opnieuw. Monique is ook opgedaagd op de kleine oude begraafplaats van Putkapel. We schuilen onder een boom tot de mannen van de begrafenisondernemer ons wenken dat het tijd is. De urne wordt neergezet bij de strooiweide en Lieve leest haar gedicht voor.
gehandschoend brengen dragers je binnen
voor het altaar liggen kindertekeningen
een dienaar slaat weelderig met het wierookvat
de buur is er, die van de boom met overhangende takken
en de deurwaarder die een stoel liet staan
ik zoek taal voor de kraak in de stem van de solist
die Lacrimosa brengt, voor de snik op de eerste rij
als in de kerk ‘Guten Abend...’ klinkt van Brahms -
maar bij de eerste zin ben ik je kwijt
deze uitvaart is niet aan jou besteed
je lang vergleden dromen
liet je los als verf de muren
van het huis bij de dorpskom op de steenweg
waar men je vond
in een grijze stofjas
veertien dagen waren de luiken gesloten
die van je ogen ook
misschien stond daar iemand
bij het hek, een ouwe getrouwe
die je jas aannam, je welkom heette
welkom thuis in het stofloos veld
Dan neemt de jongeman in het zwart nog even het woord. Over hoe deze Eenzame Uitvaart volgens hem toch niet zo eenzaam is. Dat er toch enkele mensen zijn om deze gebeurtenis mee te maken. Het zijn stuntelige maar gemeende woorden.
We groeten nog een voor een de urne en dan wordt de as uitgestrooid. Ze kleeft meteen aan het natte gras, bijna geen stofje waait op.
Het is ondertussen gestopt met regenen.
We blijven nog even praten. Monique vertelt over de moeilijke jeugd van haar moeder, kind van een tienermoeder en een vader die het eind van de oorlog niet haalde. Hoe de pijnlijke gebeurtenissen van toen eerder in gedrag en karakter dan in verhalen door de generaties sijpelen. Het duurt een tijdje voor die pijn gewist geraakt uit de genen.
We spreken ook even over de tijd van nu. En gaan dan heel gepast elk een andere kant op.
Epiloog
Enkele dagen nadat ik het verhaal van deze uitvaart online heb gezet, post iemand de link op een Facebookpagina over Wilsele. De reacties laten niet lang op zich wachten. Meneer R.G. mag dan als een eenzaat door het leven gegaan zijn, bij veel mensen doet hij toch een belletje rinkelen. ‘Een gekende figuur,’ schrijft iemand, ‘iedereen zag hem wel eens wandelen van de bushalte naar huis.’ ‘Dat rare huis’, schrijft een ander.
Nu ja, gekend. Ze weten genoeg over hem te vertellen om elkaar duidelijk te maken dat ze het over dezelfde persoon hebben. Een magere man met een bril en lang grijs haar, kalend aan de kruin. In de zomer droeg hij witte kousen in sandalen. De ene zag hem geregeld een brood gaan kopen, een andere kwam hem af en toe tegen in wzc Ter Putkapelle, zonder een idee te hebben wie hij daar ging bezoeken, al had hij ooit eens verteld dat het iemand was voor wie hij zorgde of gezorgd had.
Nog een ander vindt dat hij er wat als een sukkelaar uitzag en zegt dat hij oogcontact meed. Op een vriendelijke goeiedag reageerde hij niet. Maar enkele zussen die een praatje met hem gemaakt hebben, zeggen dat hij toch vriendelijk was.
Het pas in het beeld van de teruggetrokken man die iedereen liefst op afstand hield. Niet uit misantropie, vermoed ik, dat spreken de bezoekjes aan Ter Putkapelle tegen, eerder omdat hij erg introvert was of wat men in onze maatschappij al snel “onaangepast” noemt.
Ergens doet het me plezier dat meneer R.G. niet geheel onopgemerkt is gebleven. Misschien kreeg hij in zijn leven wel net zoveel aandacht als hij zelf verlangde. Het is de gedachte waar ik deze zaak bij neerleg.