Meneer G.S. werd geboren in Leuven op 16 oktober 1947 en werd dood aangetroffen bij hem thuis in Leuven op woensdag 13 februari 2019. Hij was dan al een aantal dagen overleden. De begraving vond plaats op woensdag 20 februari op de Leuvense stadsbegraafplaats.
Pour vivre heureux, vivons cachés. Het is een uitdrukking die meneer G.S. als Franstalige misschien wel zal gekend en alleszins zou beaamd hebben. Een teruggetrokken leven. Geluk in onzichtbaarheid.
Dat meneer G.S. Franstalig was, zouden we pas veel later te weten komen, als een van de weinige puzzelstukjes uit het leven van meneer S. dat we op de juiste plaats kregen.
Het telefoontje van de begrafenisondernemer komt op vrijdag, net voor het begin van het weekend, en het is erg summier. Meneer S. is gevonden in zijn woning, hij was al dagen dood. Een geboorte- en sterfdatum, een adres, dat is alles. Wanneer ze het lichaam gingen ophalen, was alleen politie aanwezig, wie aangifte heeft gedaan kom ik niet te weten.
Op zaterdagochtend ga ik naar de straat waar meneer S. woonde. Ze ligt in het centrum van Leuven, dicht bij een stuk Dijle en dicht bij de zaterdagmarkt. De woonst van meneer S. is een bescheiden herenhuis, geen eenvoudige rijtjeswoning. De rolluiken zijn neergelaten, de deur vertoont nog een spoor van de weerstand de ze enkele dagen ervoor geboden heeft toen vreemden in uniform naar binnen drongen.
De enig manier om iets over meneer S. te weten te komen is een buurtonderzoek. Maar links van zijn huis staat een grote blok met studentenkamers en rechts een andere herenhuis dat eveneens door studenten wordt bevolkt. Alleen voornamen op de bel. Jong klinkende voornamen. Enkele huizen verder is een man thuis. Hij roept zijn bejaarde moeder erbij. Ja, ze hebben enkele dagen geleden de zwaailichten en de va-et-vient gezien – nu weten ze wat er aan de hand was. Maar goed hebben ze meneer S. niet gekend. Het was een wat schuwe man, die met niemand contact leek te hebben. Aanvankelijk zei hij zelfs geen goeiedag terug op straat. Pas nadat de buurman ooit, toen hij voorzitter was van het kiesbureau, enkele woorden met meneer S. had gewisseld, gaf die nadien een bescheiden knikje terug op straat. Alsof er een kleine dooi was ingetreden. Andere buren hadden gelijkaardige ervaringen met meneer S., zo vertellen ze.
Tot slot zegt de oude buurvrouw nog iets dat me een hele poos zal bezighouden: volgens haar was meneer S. de zoon van een cafébaas. Tientallen jaren geleden, toen ze zelf nog niet in Leuven woonde, was ze met haar ouders in een café in de Diestsestraat beland en de zoon van de uitbater zag ze later terug in die buurman. Dat dacht ze tenminste. Want het is allemaal lang geleden. En zeker is er niets.
Met dat enige beschikbare aanknopingspunt contacteer in enkele mensen, van oudgedienden uit de horeca tot beheerders van Facebookpagina’s, maar niemand heeft weet van een vroeger cafébaas met de naam S.
Het spoor loopt dood.
Veel kan ik Paul niet aanreiken voor zijn gedicht.
Woensdag op het kerkhof. De lente lijkt al ingezet op deze februarimiddag. Bij de ingang, op discrete afstand van de lijkwagen, staan twee mannen in een lichte jas, vijftigers gok ik.
Ik ben verrast en vraag of ze hier voor meneer S. zijn.
Inderdaad.
Sterker nog: zij zijn degenen die aangifte gedaan hebben.
Ze kennen meneer S. van de eigenaarsvergadering van een gebouw elders in Leuven, waar meneer S. een appartement verhuurde. De ene is mede-eigenaar, de andere werkt voor een verhuurkantoor. Die eigenaarsvergadering had recent plaatsgevonden en tegen elke gewoonte in was meneer S. daar afwezig gebleven. Hij reageerde niet op de uitnodigingsbrieven en op contactpogingen nadien. Verontrustend genoeg om alarm te slaan.
Maar het beeld dat ik van meneer S. al had, klopt wel grotendeels. Hij was erg introvert. Bovendien, zo zeggen ze me, was hij Franstalig. Hij begreep wel Nederlands, maar sprak het niet vaak. Dat maakte het leggen van contacten er ook niet makkelijker op.
En neen, dat van dat café, daar klopt niks van, dat strookt niet met de achtergrond van meneer S.
Wanneer Paul arriveert, stappen we met z’n vieren achter de lijkwagen naar de grafkuil.
De kist wordt uit de wagen getild. Er staat een bloemstukje op. De letters die ik op de wimpel kan lezen, vormen een straatnaam, de straat waar meneer S. een appartement verhuurde. Daar hebben de twee mannen vast voor gezorgd.
De begrafenisondernemer maakt een handgebaar. Paul leest zijn gedicht voor meneer S.
Zo wil ik het.
Alles is vlakbij. Ik kan hier iets drinken
uit de rivier. De oren gespitst en dan snel
uit het zicht. Om dan minuten-,
uren-, dagen-, wekenlang te schuilen. Ik ben er niet.
Als ik de eeuwige jeugd hoor door de muren.
Als ik via de grond anderen voel naderen.
De valse vraagtekens. De lokroep van de soort. De open klem
van het café. Ik deel mijn fantasieën niet. Ik wil geen
nieuwe contacten. Ik doe aan geen enkele enquête mee.
Voor mij geen exclusieve reis voor het hele gezin.
De buurvrouw met haar mond. Vol clickbait. Haar handtas
met daarin 10 dingen die je gedaan moet hebben
voor je dood. Ik blijf achter als een gerucht in de struiklaag
van dit gedicht. Aan al wie dit leest. Ik ben het.
Zoek mij niet. Ik ben al weggevlucht.
Dan leggen we één voor één een hand op de kist, waarna die aan touwen in de kuil zinkt.
Een Eenzame Uitvaart waar onverwacht toch nog iemand opduikt, het gebeurt af en toe. Het is een test voor de gedichten die we schrijven. Het geeft ook een vage onrust, vertrouwt Paul me toe, een reality check door mensen die de overledenen gekend hebben. Klopt het gedicht wel?
Paul vraagt het aan de mannen.
Ja, beamen ze, zo was G. wel. Hij zie niet veel, leefde wat teruggetrokken, maar hij kon een aangenaam persoon zijn. je moest hem wat leren kennen. Het duurde een tijd voor hij zich prijs gaf.
Paul en ik nemen afscheid, ook van de begrafenisondernemer. We stappen naar de ingang, de zon in onze ogen.
Wat verderop blijven de twee mannen nog een tijdje praten. Ze hebben zichtbaar wat te bespreken.
Dankjewel voor dit mooie verslag.