Meneer J.M. was geboren in Antwerpen op 6 juli 1954. Hij is overleden in ZNA Cadix op 26 mei 2024. De asuitstrooiing vond plaats op de strooiweide De blauwe regen, op ’t Schoonselhof in Antwerpen.
Soms is de zoektocht naar het leven en de persoonlijkheid van iemand tot mislukken gedoemd. Zoals nu. Het ziekenhuis kan me geen gegevens meedelen over het persoonlijke leven van de gestorvene. Hij heeft niet lang meer geleefd nadat hij was binnengebracht met een ziekenwagen. Er is geen gesprek meer geweest. Waar hij gevonden is? Wie de hulpdiensten heeft verwittigd? Niemand die het weet. De persoonlijke bezittingen waren beperkt tot wat in een plastieken zak kan. Meneer was ‘ambtelijk geschrapt’, zoals dat heet.
Meneer J.M. was weduwnaar. En dakloze. Het laatst gekende adres waar J.M. gewoond heeft, bevindt zich in een straat in de Seefhoek, een buurt precies tussen Park Spoor Noord en Park Spoor Oost in. Terwijl ik ernaartoe fiets komen de kreten en de muziek van de Sinksenfoor me tegemoet.
Van 18 mei tot en met 30 juni staat de Sinksenfoor op de oude spoorwegterreinen in Park Spoor Oost. Er is voor elk wat wils: spectaculaire attracties voor de durvers, smoutebollen en suikerspinnen voor de zoetebek, paardenmolens en eendjes vissen voor de kleinsten onder ons, ...
Zo staat te lezen op de website. En ik vraag me af of meneer J.M. nog gewandeld heeft op de kermis. Of hij daar nog gebedeld heeft, iets aangeboden heeft gekregen. Of is weggejaagd?
De straat waar hij het laatst verbleven heeft, ligt er verlaten bij. Ik probeer een paar huisbellen links en rechts van het pand dat er nog meer verlaten en verwaarloosd bijligt dan de straat zelf. Hier woont niemand.
Om twee uur ’s middags, donderdag 13 juni, na de eenzame uitvaart van meneer Y.M., begroeten de voorganger, de chauffeur en ik elkaar opnieuw. De rouwstoet die ik nu samen met de voorganger vorm, is de kleinst mogelijke. Ik leg uit dat ik deze keer het gedicht zelf heb geschreven. Dat er nauwelijks levensfeiten te vertellen zijn.
Zwijgzaam volgen we de trage lijkwagen tot aan de strooiweide De blauwe regen. Ik denk aan de mensen die mij omringen. Dat ik me gelukkig mag prijzen met wie er voor mij wil en kan zijn. Dat je dit weinige dat een afscheid moet zijn, niemand toewenst.
De voorganger neemt het woord. Dat ik welkom ben. Dat we afscheid nemen van meneer J.M. Dat we hem niet hebben gekend maar dat we hopen dat hij iemand heeft liefgehad, dat iemand hem heeft liefgehad. Dat hij de zoon is geweest van een moeder, een vader. Dat hij geleefd heeft en dat we zijn as nu toevertrouwen aan het licht, de lucht, de aarde.
De voorganger vraagt me het gedicht te lezen:
Ik moet nog zingen
Ik wil zingen van een man
die uit het stadsregister werd geschrapt
en dan moest eten van de straat.
Ik moet zingen van eender wie, man of vrouw,
die bij nacht en ontij zich op moet vouwen
als karton, daarbij de eigen naam
vergeet en hoe het ooit begon.
Hoort u niet het zwijgen van de zwerver
die als een plastic zak tot dansen wordt verleid,
tot een on-bestaan is afgeleid?
Laat ons zingen van de dagelijks ongeziene,
van wie de partner weg of dood, de passant
die met niemand anders meer spoort.
En dan waaieren de asresten neer op de strooiweide. De gele roos ernaast. De buiging.
Op de terugweg naar de uitgang van het kerkhof besluit ik om een omweg te maken. Ik moet nog een paar graven bezoeken, nog even langs het columbarium passeren. Gewoon een paar oude dierbaren begroeten.