Meneer F.S. is op 26 oktober 1938 geboren te Mechelen en in zijn woonst te Antwerpen overleden op 27 november 2012. Zijn uitvaart vond plaats op donderdagochtend 13 december 2012 op begraafplaats Schoonselhof.
Op het adres van meneer F.S. op het Kiel, net buiten de stad, zijn een groot aantal appartementen gevestigd, een laagbouw van maar drie hoog, met in het midden een binnentuin. De architectuur heeft wat weg van de jaren vijftig. De appartementen zijn opgetrokken uit stenen die je niet vaak meer ziet en verbonden met overdekte balkons waarlangs je om het hele blok heen kunt lopen. In de binnentuin is het stil en de sfeer is hier heel anders dan in de andere woonblokken waarin sociale woningen zijn gevestigd. Het heeft iets intiems als ik daar sta.
Als ik een foto neem van de gaanderijen hoor ik gestommel achter me, waar een deur opengaat. Een grote man, lang haar met een brilletje op de punt van zijn neus, vraagt of hij me kan helpen. Ik leg kort uit wie ik ben, wat ik kom doen.
‘Ja ja, wij hebben F.S. gekend. Mijn moeder woont hier, ziet u’, legt hij uit. Ik maak op dat hij ook in een van de appartementen woont. In dat van zijn moeder, of een ander. Achter hem kan ik via de open voordeur de eenvoudige woning inkijken. ‘Mijn moeder zag een schim en daarom kwam ik buiten kijken.’
‘Wat toevallig dat ik de juiste buurman tref’, zeg ik. Ik vraag hem of hij wat meer kan vertellen over meneer F.S.
‘Hij was dertig jaar lang vrachtwagenchauffeur, vaak voor lange afstanden in het buitenland. Rookte veel en had met zijn zittend beroep algauw last van dichtgeslibde aderen in zijn benen. Onderging dit jaar nog een operatie, maar dat heeft niet mogen helpen. Zijn toestand ging achteruit.’
‘En kende u hem persoonlijk goed?’
‘Hij was knorrig joviaal. F.S. had nog een zoon in Boom, maar dat contact verliep slecht.’ Die zoon zal niet aanwezig zijn. F.S. lag veertien dagen in het mortuarium van ziekenhuis Middelheim, waar niemand hem is komen groeten. Ik druk de buurman op het hart dat hij naar de uitvaart kan komen, donderdag om tien uur in de ochtend, en hij zegt dat te zullen proberen, misschien met zijn moeder erbij, of enkele andere buren.
‘U ziet, dit blok appartementen willen ze afbreken’, zegt hij. ‘En dat zou een heel spijtige zaak zijn. Hier heerst een ontzettende cohesie tussen de mensen, we kennen en helpen elkaar.’
Dat meneer F.S. een eenzame uitvaart krijgt, staat haaks op het verhaal van de man, en ik vraag me af of de buurman niet op zijn tenen is getrapt omdat ik het tegenoverstelde vertel. En is het publiek dat alsnog opduikt bij een eenzame uitvaart, vaak familie, niet beledigd dat hun overledene als eenzaam wordt beschouwd? Of de buren, die ik uitvraag of ze meneer of mevrouw niet eens een keer hebben gesproken op de gang, of ze echt niet méér van de overledene afweten, voelen ze dat als een terechtwijzing aan? Want het is vreemd dat deze mensen meestal zogenaamde sociale woningen betrekken, maar dat er van contact zelden sprake is. Of is niet iedereen gebaat bij de smalltalk van een spraakzame buur?
Ik antwoord dat ik het een erg mooi gebouw vind.
‘Nog door een of andere neef van Le Corbusier gebouwd’, zegt hij. ‘Althans, dat hebben ze mij verteld.’ We nemen afscheid en ik neem een tram richting de stad, waar ik langs de woonst van meneer P.V.H. wil passeren, die naast vrachtwagenchauffeur F.S. zal worden begraven, ook een eenzame uitvaart deelde Renée mee.
P.V.H. betrok een gelijkvloerse sociale woning in de Lange Batterijstraat. Pas na enige tijd wachten krijg ik gehoor op mijn aanbellen bij de buurvrouw. Zij wenst niet lastig te worden gevallen met vragen over meneer P.V.H. Ze komt uit het ziekenhuis, heeft een heupoperatie ondergaan, staat nu in de badkamer en weet niets over P.V.H. Als ik weer naar mijn fiets wandel, passeer ik het bureau van Sociaal Centrum De Balans en besluit even te informeren of zij meneer hebben gekend. Dat hebben de dames aan de balie, en ze verwijzen me door naar het verzorgingstehuis om de hoek.
Op het secretariaat kennen ze meneer P.V.H. beter, hij kwam regelmatig biljarten in het centrum. Even later staat een vriend van hem naast me:
‘Ik ben al veertig jaar een hele goede kameraad van P.V.H.’, zegt de man. ‘Hij had veel hobby’s.’ Wat volgt is een opeenvolging van die hobby’s: biljarten, maar ook boogschieten enzovoort. Hij weet nog niets van de uitvaart af, dus ik licht hem uitvoerig in. Hij plant met het vaste biljartgroepje te gaan, ‘allemaal goede vrienden’, en ik breng mijn deelneming over. Stijn Vranken had ik gevraagd om een gedicht te schrijven voor de eenzame meneer P.V.H., maar die bel ik af. Er zullen vrienden zijn, dus echt eenzaam zal het er niet aan toegaan.
Het is fijn om te merken dat er nog mensen zijn opgedoken voor de uitvaart van F.S. De man met het lange haar die ik eerder die week had gesproken, en twee andere buurmannen – waarvan er eentje begrafenisanekdotes blijft opdissen. Het is wachten op Lies Van Gasse, maar ondertussen heeft Etienne nog een mededeling.
‘Aangezien meneer F.S. al een tijdje in de diepvries van het mortuarium lag, en men hem in een verkeerde houding heeft opgeborgen, geraakte hij niet helemaal in de kist. Het deksel ging maar aan een kant dicht. Maar wees gerust, het staat niet helemaal open, en we hebben er een lakentje over gelegd.’
‘Gewoonlijk steek je ze dan toch in een kist van groter formaat?’ zeg ik. Want van eerdere uitvaarten weet ik dat wanneer het ingevroren lijk met een uitstekende arm niet in een gewone kist past, er teruggegrepen wordt naar een kist met buitengewone maten.
‘Niet meer voorradig deze ochtend.’ Ik kijk naar de drie buurmannen; die zijn plots wat stiller. Geen begrafenisanekdotes meer. We wachten op Lies die er nog steeds niet is. Ik bel haar op en krijg te horen dat ze onderweg is, ze is niet ver meer, ze komt met de fiets. Precies om tien uur draait ze de begraafplaats op. Ze legt een slot om haar fiets en sluit meteen aan bij de korte stoet achter de corbillard. Etienne verwittigt ook haar nog even van de ongewone situatie, en dan arriveren we bij perk W1.
De kist gaat op vier mannenschouders en dan komt de ongewone situatie in beeld. Zoals beloofd ligt er een wit lakentje over, maar de kist staat toch iets verder open dan ik vermoedde. Als meneer F.S. op de schragen wordt geplaatst, glijdt het lakentje even weg en zie ik hem door de brede kier liggen. Er zit nog een lijkzak rond, en het lakentje wordt gauw weer over de houten planken gedrapeerd, maar tijdens de voordracht van Lies krijg ik het beeld maar niet van me afgeschud; de halfopen kist, het deksel op een brede kier, alsof de dode nog even dag komt zeggen.
U liep op lange afstand,
rookte veel. De weg
was dichtgeslibd.
Toen ging u liggen,
argeloos.
Aderen knorden hard.
Een buurman legde hand
en torste.
En toen, de bloemen van uw arm
die dag, het licht hing lam,
de knop die het behang ontsierde
en ook, elk been bewoog,
het was een ingemaakt lawaai
als krijsen onder water
en toen,
het klikken van de cijferkast,
dat kroop van nacht naar land.
U inhaleerde diep.
We leven in een blokkendoos,
we torsen onze vracht.
Dan houdt Etienne nog een kort woordje; dat we nu definitief afscheid zullen nemen van meneer F.S., dat hij nu zal rusten op zijn laatste plek, dat we hem volgens ons eigen geloof of gebruik een laatste groet kunnen brengen. Als Lies, de drie buren en ikzelf de laatste eer hebben gebracht, gaat de kist met het lakentje de kuil in. Mijn drie witte rozen blijven op het witte laken liggen en gaan mee onder de grond. Ik wens Etienne en de andere dragers een mooi eindejaar, voor mocht ik ze niet meer zien, en tot in 2013.
Een nieuw jaar, een nieuw begin.