Mevrouw C.B.U. is op 23 april 1957 geboren te Wilrijk en in ziekenhuis Stuivenberg overleden op 10 juli 2010. Haar uitvaart vond plaats op vrijdag 23 juli 2010 op begraafplaats Schoonselhof.
Daags na de uitvaart van meneer R.P., waarvoor Jan Aelberts een gedicht schreef, heeft Renée nog een eenzame uitvaart gepland. Mevrouw C.B.U. - die bij de geboorte de naam kreeg van een tragische opera. Uit de gegevens van het rijksregister maak ik op dat meneer R.P. en mevrouw C.B.U. allebei woonachtig waren te Antwerpen Linkeroever, niet eens een lange straat van elkaar verwijderd, haast om de hoek van elkaar gehuisvest, en dat ze bovendien op dezelfde dag overleden zijn, dan wel elk in een ander ziekenhuis. Meneer R.P. zag voor het laatst de witte muren van ziekenhuis Sint-Vincentius, mevrouw C.B.U. die van ziekenhuis Stuivenberg. Meer gegevens heb ik niet, en een zoektocht op Google levert niets op.
Waarom gingen ze elk naar een ander ziekenhuis, als ze in dezelfde wijk woonden? Lag de één een tijd ziek te bed, en was de ander een noodgeval? Was het de hitte van de voorbije weken die zijn tol eiste? Met hoeveel minuten verschil, hoeveel straten van elkaar verwijderd, waren ze in de dood verdwenen? Alles verdwijnt met hun namen mee in het graf.
Joke van Leeuwen zit al op een van de twee houten bankjes te wachten, en een van de dragers zit op het andere bankje met een tas van Delhaize naast zich. De schreeuwerige kleuren van de draagtas passen niet bij de zwarte jas op zijn schoot en zijn smetteloze, witte hemd. Wanneer ik beide aan elkaar voorstel vertelt de drager dat hij hier al een kwartiertje geleden is afgezet door zijn collega’s en dat ze zo weer komen met mevrouw C.B.U.
We hoeven niet lang te wachten op de twee wagens van de uitvaartdienst. Vandaag zijn het twee busjes. Geen corbillard. Één busje rijdt alvast door naar perk U, het andere laat zijn motor draaien. De drager zet zijn tas van Delhaize vooraan in het busje bij mevrouw C.B.U. en Joke en ik maken al een paar passen in de richting van perk U, het is een kleine wandeling. De drager fluit ons kort terug en doet teken; hij zal met ons mee stappen. Maar dan moet het wel achter de wagen aan, die ons tegen drie kilometer per uur zal vergezellen, of wij hem. Of mijn tasje met de twee potjes paarse bloemen in de wagen moet, vraagt hij. Nee, dat hoeft niet, zeg ik. Dit is de laatste wandeling voor mevrouw C.B.U., en voor dat kleine ommetje draag ik de bloemen graag zelf, het is niet zwaar, het hindert niet.
Na vijf of tien minuten, dat wil ik kwijt zijn, zwijgend wandelen achter de brommende bestelwagen – als we niet links of rechts kijken, zien we enkel de achterruit van de wagen - passeren we een bankje waarop twee bezoekers van de begraafplaats zitten. Het komt wel vaker voor dat een man zijn hond hier uitlaat, of een eenzame fietser een rondje langs de lanen maakt, tot zelfs twee wielertoeristen op een tandem, de begraafplaats is dan ook als een park aangelegd, maar deze twee bezoekers zitten op het bankje te praten. Bij de aanblik van onze kleine formatie achter het langzaam rijdende busje veren de man en de vrouw recht, vouwen ze de handen in elkaar voor de schoot en buigen licht het hoofd.
Misschien is dat wel het mooiste gebaar voor mevrouw C.B.U. Dat voor de dood van een volstrekt anoniem persoon, twee onbekenden recht gaan staan en de laatste eer betuigen, uit een automatisme en besef dat dit ritueel tot iedereen toebehoort. Dat mevrouw C.B.U. met haar eenvoudige kist in een bestelwagen zonder vlaggetjes of bloemstukken, zonder een grote stoet rouwende mensen in de staart, genoeg respect en eerbiedwaardigheid afdwingt. Ik had het voor mevrouw C.B.U. niet mooier kunnen bedenken.
Met de kist op twee schragen en de paarse bloemetjes op het deksel, gaat onze kleine dienst van start. De drager die het kleine ritueel leidt geeft het teken: ‘Dan zullen we nu samen afscheid nemen van mevrouw C.B.U.’ Joke van Leeuwen draagt met luide stem haar gedicht voor:
Ze gaven u het lied als naam, van ver
die naam, van hier uw wieg, een naam met
zwier, l’amour est un oiseau rebelle.
Paste die wel of zat die als een pluimenhoed
te scheef op de schedel, was die als hard
gezongen en geen stem meer over.
U liep op Linkeroever langs wie meenden
van waarheen, niet merkten welke
benen schijnbaar dragen.
En wie zal daar op straat naar vragen zolang
men niet valt. Te jong voor de dood, krast
het dan. Dat lied van de overkant.
Met ‘dan zullen we nu een laatste keer groeten’, sluit de drager de korte dienst af. We buigen één voor één licht het hoofd. Terwijl de dragers de kist in de kuil laten zakken, zie ik de paarse heide die ik gisteren meebracht voor meneer R.P. Ze staan in een kluitje aan zijn houten naambord, zacht in de grond gedrukt. Ik bedenk dat ik een volgende keer een schopje moet meenemen, om ze in te graven, net als de bloemen voor mevrouw C.B.U. die op het graf worden gezet.
Als mevrouw C.B.U. zij-aan-zij naast meneer R.P. ligt, wandelen we terug naar de wagens. Zoals steeds sluit de drager ons kort wederzien af met dezelfde woorden die hij aan het graf gebruikt: ‘Dan zullen we nu afscheid nemen.’