Meneer F.S. is op 1 oktober 1934 te Hemiksem geboren en op 9 januari 2013 in verzorgingstehuis Sint-Anna in Berchem overleden. Zijn asuitstrooiing vond plaats op vrijdagmiddag 25 januari 2013 op begraafplaats Schoonselhof.
Begraafplaats Schoonselhof toont wellicht het mooist na een forse sneeuwbui. Om die reden vind ik het niet erg om een uur te vroeg te arriveren op de begraafplaats. Het sneeuwtapijt is ingedeukt door voetstappen, sporen van vogels en konijnen. Als ik de boom bij perk W1 bereik en mijn iPhone uit mijn zak neem om een foto te nemen - kale boom, twee dikke duiven op een dikke tak, de scheve zerken op de achtergrond - vliegen de vogels op. De grachten rond het perk zijn bevroren, maar verschillende bordjes verbieden het schaatsen. Op mijn wandeling naar het crematorium aan de andere kant van de begraafplaats zie ik een troep taterende eenden in een wak, nog meer opvliegende vogels, maar geen mensen, zelfs niet in of rond het oude kasteeltje op het midden van mijn route.
Meneer F.S. wordt vandaag uitgestrooid. Volgens Renée heet het: ‘asverspreiding’. Als laatste schakel in het leven van F.S. verspreiden we zijn asse over de aarde. F.S. ligt al iets meer dan twee weken in de koelcel. Daarvoor verbleef hij in rust- en verzorgingstehuis Sint-Anna in Berchem. Ik had de dag voor de uitvaart het nummer van Sint-Anna gebeld, maar kreeg steeds hetzelfde bandje te horen: ‘uw correspondent wordt opgeroepen’, en bedenk dat ik erg ongelegen bel – het is middaguur en alle bewoners moeten hun eten krijgen, de verplegers gaan rond met dampende borden. Net als ik de hoorn wil neerleggen krijg ik iemand aan de lijn, mijn correspondent, en word ik doorgeschakeld naar de afdeling waar meneer F.S. lag. De verpleegster die me te woord staat, weet wat te vertellen. “Hij was een rustig man met wie je niet veel contact had. Hij bleef het liefst op zijn kamer en volgde de uitslagen van voetbalploeg Beerschot op het Kiel in Antwerpen. Eén keer per jaar deed hij mee aan de Tour de France.”
Hij was nog erg vief als hij elke keer de Tour de France reed, wil ik zeggen, maar ik houd mijn mond.
Iemand die van sport hield - daar kan ik wat mee.
In de mail van de Firma spreekt Renée ook van een vriend Stan, die op de hoogte is gebracht van plaats en tijdstip van de uitvaart. Ook hem bel ik op. Stan verstaat me slecht en laat zijn vrouw aan de lijn komen. Ik leg mevrouw uit wie ik ben, wat ik van plan ben te doen op de uitvaart van F.S., en of zij niet geïnteresseerd zijn om de asuitstrooiing bij te wonen.
Nee, ze komen niet.
En kunt u me dan iets vertellen over meneer F.S.? Zodat we de uitvaart kunnen opluisteren met een persoonlijke tekst? Mevrouw geeft het gsm-toestel terug aan de hardhorige Stan en ik hoor haar luid roepen dat hij ‘iets moet vertellen over F.S. Over zijn leven. Voor de uitvaart.’ Wat volgt is een lijst van karaktertrekken en hobby’s die in toon en dialect aanzienlijk verschillen met het verhaal van Sint-Anna. ‘F.S. was nooit getrouwd en woonde bij zijn moeder. Het was een brave mens, maar kwam soms wekenlang niet thuis. Als hij terugkwam, was hij altijd poepezat.’ Ik moet even grinniken om het woord, maar herpak me:
‘En mag ik vragen hoe u meneer F.S. kende?’
‘Ik was getrouwd met zijn zuster, maar die is al gestorven in 1985.’
Ik kan opmaken dat ze elkaar niet meer gezien of gesproken hebben sinds ’85, en achtentwintig jaar zonder contact is een lange tijd. Een tijd die je niet altijd opvult met denken aan je schoonbroer en daarna het bijwonen van zijn uitvaart. Meneer F.S. hield vroeger van een uitstap af en toe, en ik bedenk dat het een moeilijke periode moet zijn geweest in het rusthuis. Vastgekluisterd in een kamer, in bed, zonder de dwaaltochten die hij in zijn jongere jaren ondernam.
Het is druk bij het crematorium op begraafplaats Schoonselhof. Bij de hoofdingang rijden wagens af en aan. Rouwenden in het zwart schuifelen voorzichtig over de ijslaag, terwijl de zijingang een stroom bezoekers uitspuwt op het tempo van de rook uit de schoorsteen van het ovengebouw.
Om tien voor twaalf rijdt de wagen van de Firma voor. Geen Dennis, Davy, Etienne of Bert. Door de achterruitjes zie ik de urne staan. De drager zegt door het open raampje dat ik voorin naast hem mag zitten – het is nog wachten op zijn collega. Het is lekker warm in de wagen. We zien de vele rouwenden haastig de trappen opsnellen om de dienst van hun geliefde familielid, collega, kennis bij te wonen. Als de tweede drager arriveert, zijn we compleet. Voor deze klus volstaan twee dragers. In feite zou het één man ook moeten lukken om de urne op de strooiweide uit te schudden, maar twee dragers is voor de vorm, dat siert, en ik ben nummer drie met een gedicht in het borstzakje van mijn vest. Ik tast even of het er nog zit.
Op de trappen voor de strooiweide ligt een rij boeketten en kransen klaar voor een volgende uitstrooiing. Even wordt er gehint op een mogelijke diefstal; we zouden er zo eentje kunnen meepikken. Dat doen we niet.
De urne, die wat wegheeft van zo’n strooivat met een zeefje onderin, voor bloemsuiker op wafels of een ander dessert, wordt op een sokkel geplaatst, met mijn drie rode roosjes ernaast. We knikken naar elkaar en ik ga over tot het voordragen van het gedicht.
Sinds die oktobernacht in ’34 is het niet onmogelijk
dat u talloze rondes van de Tour de France won. Evengoed
bent u in vele cafés doelman van de glazen geweest;
tackelaar van de lever en koning in transfers. Na voetbal
het misschien nog als schaatser geprobeerd, op het
magerste ijs waaronder een hoopvolle, nieuwe wereld lag.
Dat moet een reden zijn waarom u zo vaak
wekenlang van huis wegbleef - ik weet het niet.
Misschien lag u wel gewoon op een harde matras;
al luchtfietsend medailles halen voor uw moeder,
uw vroeg ontvallen zus, uw zwager Stan – ingevette kuiten
& met een kwak brillantine onder de denkbeeldige helm.
Alleszins heeft u de laatste meet bereikt, geen trofee
neemt men u nog af. U moet weten dat het vandaag
alweer de stenen uit de grond vriest:
geen sporter houdt het dan nog vol.
De drager loopt langs een smal paadje, dat door voorgaand wandelverkeer in de sneeuw is gesleten, naar het midden van de ondergesneeuwde weide en schudt de bus voorzichtig leeg. De grijze asse wordt zorgvuldig in een vierkant op de sneeuw uitgestort. Later hoor ik van de dragers dat in andere steden de sneeuw wordt weggehaald, zodat de asse alsnog op het groene gras ligt. Maar hier blijft meneer F.S. een grijs vierkantje op het witte veld, naast zeven of acht andere asplekken, allemaal variërend in grijswaarde, alsof de ene mens wat donkerder van inborst was dan de andere.